Remigius en Meerssen
Omstreeks het midden van de 10e eeuw was het allodium Meerssen eigendom van Gerberga, dochter van keizer Hendrik 1 en echtgenote van Lodewijk van Overzee, koning van Frankrijk. In 968 schonk Gerberga haar bezittingen, inclusief kapel en daaraan verbonden kapittel aan de Benedictijner abdij van St. Remigius te Reims, die vervolgens naar Meerssen afreizen om daar een abdij met kerk te stichten onder leiding van een Franse Benedictijner 'Proost' . De Proost was ambachtsheer van Meerssen. Hij mocht de schout en schepenen evenals dienders aanstellen zonder tussenkomst van de voogd (de wereldlijke beschermer van de proosdij, de toenmalige Heer van Valkenburg). Hij had tevens het recht van vergeving der pastorijen en kerkelijke beneficiën te Meerssen, Klimmen, Hulsberg, Schimmert, Bunde, Amby, Houthem en Schin op Geul. Hij trok ook de tiendrechten die door de Keizer Koenraad III in 1145 verleend werden. De Proosdij en de kloosterkapel stonden onder de bescherming van de abdij van St. Remigius in Reims.
Het oude gemeentewapen van Meerssen herinnert hier aan. In het wapen is het wapen van de proosdij Meerssen, de heilige Remigius en de leeuw van Valkenburg.
De proosdij Meerssen was van 847-1561 en 1609-1611 in bezit van een abdij te Reims gewijd aan de H.Remigius. Deze abdij zou een gevierendeeld schild gevoerd hebben met de Franse lelies en de Rijksadelaar. De proosdij nam dit wapen over, samen met de H.Remigius als schildhouder. Sinds 1611 behoorde het gebied van de proosdij onder het Staatse deel van het land van Valkenburg.
Tevens herinnert het gevierendeelde schild aan het feit dat in 847 in Meerssen een verdrag werd gesloten, waarbij het rijk van Karel de Grote in 3, later 2 delen (Frankrijk en Duitsland) werd verdeeld.